Hoofdstuk 7. Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden
afdeling 2. Algemene voorschriften
Artikel 7.3. Geschiktheid arbeidsmiddelen
1. Bij de keuze van de arbeidsmiddelen die de werkgever ter beschikking stelt, wordt
rekening gehouden met de uit de risico-inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 5
van de wet, gebleken specifieke kenmerken van de arbeid, met de omstandigheden
waaronder deze worden verricht, met de op de arbeidsplaats al bestaande gevaren die
daaraan zouden kunnen worden toegevoegd door het gebruik van de desbetreffende
arbeidsmiddelen.
2. Om te voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en
gezondheid van de werknemers oplevert, worden de arbeidsmiddelen die op de
arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt
voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd.
3. Arbeidsmiddelen zijn voorts geschikt voor het uit te voeren werk of zijn daartoe
behoorlijk aangepast.
4. Voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is de gevaren bij het gebruik van de arbeids-
middelen te voorkomen, worden zodanige maatregelen getroffen dat de gevaren zoveel
mogelijk worden beperkt.
Artikel 7.4. Deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen
1. Een arbeidsmiddel bestaat uit deugdelijk materiaal.
2. Een arbeidsmiddel is van een deugdelijke constructie.
3. Een arbeidsmiddel is zodanig geplaatst, bevestigd of ingericht en wordt zodanig gebruikt
dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals verschuiven, omvallen,
kantelen, getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, oververhitting,
brand, ontploffen, blikseminslag en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel
mogelijk is voorkomen.
4. Artikel 3.17 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.4a Keuringen
1. Een arbeidsmiddel waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie
wordt na de installatie en voordat het voor de eerste maal in gebruik wordt genomen
gekeurd op de juiste wijze van installatie en goed en veilig functioneren.
2. Een arbeidsmiddel als bedoeld in het eerste lid, wordt voorts na elke montage op een
nieuwe locatie of nieuwe plek gekeurd op de juiste wijze van installatie en goed en veilig
functioneren.
3. Een arbeidsmiddel dat onderhevig is aan invloeden die leiden tot verslechteringen welke
aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van gevaarlijke situaties wordt, zo dikwijls dit
ter waarborging van de goede staat noodzakelijk is, gekeurd, waarbij het zo nodig wordt
beproefd.
4. Een arbeidsmiddel als bedoeld in het derde lid wordt voorts gekeurd, waarbij het zo nodig
wordt beproefd, telkens wanneer zich uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan die
schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het arbeidsmiddel.
Als uitzonderlijke gebeurtenissen worden in ieder geval aangemerkt: natuurverschijnselen,
veranderingen aan het arbeidsmiddel, ongevallen met het arbeidsmiddel en langdurige
buitengebruikstelling van het arbeidsmiddel.
5. Keuringen worden uitgevoerd door een deskundig natuurlijke persoon, rechtspersoon of
instelling.
6. Schriftelijke bewijsstukken van de uitgevoerde keuringen zijn op de arbeidsplaats aanwezig
en worden desgevraagd getoond aan de toezichthouder.